Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • slap
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘niet strak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen slap slapper slapst
verbogen slappe slappere slapste
partitief slaps slappers -

Bijvoeglijk naamwoord

slap

  1. stevigheid ontberend
    • Deze slappe aandrijfriem moet strakgetrokken worden. 
  2. overdrachtelijk: laf, onmachtig, kordaatheid ontberend
    • Dat was gewoon slap van je. 
    • Hij had de slappe lach. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
slappen

slap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slappen
    • Ik slap. 
  2. gebiedende wijs van slappen
    • Slap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slappen
    • Slap je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Deens

Woordafbreking
  • slap

Werkwoord

slap

  1. gebiedende wijs van slappe

Werkwoord

slap

  1. verleden tijd van slippe