• slap·te
  • afleiding van slap met het achtervoegsel -te
enkelvoud meervoud
naamwoord slapte slaptes
slapten
verkleinwoord

de slaptev

  1. gevoel van krachteloosheid
    • Er gebeurt niets. Ze begint te snikken, huilt als een kind. Ze schaamt zich voor zichzelf. Sta op, denkt ze, sta op, maar de slapte vloeit door heel haar lichaam en ze blijft op straat zitten, starend naar de uitdijende rode bloedvlek op haar knie. Het is gevaarlijk om iets te bezitten. Voorbarig, nee, stom om je gelukkig te wanen met een pasteitje zolang je het nog niet in je mond gestoken hebt. Stop met huilen. Sta Op. [1] 
  2. periode dat er weinig omzet is voor een bedrijf, een slappe tijd
    • De soms gehoorde klacht dat er te véél jongeren naar de universiteit gaan en er dus te veel masters worden afgeleverd, die in jobs onder hun niveau belanden, kan Leroy niet onderschrijven. ‘Er zijn meer hooggeschoolden iets langer werkloos, maar dat is een gevolg van de economische slapte. Op termijn is een hoger diploma nog altijd de beste garantie op werk.’ [2] 
vervoeging van
slappen

slapte

  1. enkelvoud verleden tijd van slappen
    • Ik slapte. 
    • Jij slapte. 
    • Hij, zij, het slapte. 
79 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]
  1. Beijnum, Kees van
    De offers [2014] ISBN 978-90-234-8628-2 pagina 364
  2. de Standaard 22 SEPTEMBER 2014 Pascal Sertyn en Tom Ysebaert
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be