• slap·pen

slappen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slappen
slapte
geslapt
zwak -t volledig
  1. slapper, weker of minder doortastend worden
  2. ergens op slaan (uit het Engels)
46 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]