• klet·te·ren
  • In de betekenis van ‘scherpe geluiden maken’ voor het eerst aangetroffen in 1649 [1]
  • [2]

kletteren [3] [4] [5] [6]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kletteren
kletterde
gekletterd
zwak -d volledig
  1. met veel lawaai vallen
    • De regen klettert tegen de ramen. 
    • Het punt met Cyprus is dat alles met alles samenhangt, als in een dominospel: wanneer in één kwestie een potentiële oplossing omvalt, kletteren alle andere compromissen mee. Zolang de partijen het niet over het hele pakket eens zijn, zijn ze het over niets eens.[7] 
  2. scherpe geluiden maken
    • Vraag Piek Vossen naar zijn drijfveren en hij barst uit in een jubellied over taal alsof het open source software is. „Taal is een geweldig gereedschap! Iedereen gebruikt het, maar niemand is eigenaar.” Vossen werkt aan het netwerk van betekenissen in taal. Informatici proberen dat al vanaf de jaren tachtig in beeld te brengen. „Ik ben net bezig met onderzoek van de onderlinge verbanden tussen woorden voor geluiden. Ritselen, knisperen, knetteren, kletteren, rammelen: ze lijken allemaal op elkaar maar de betekenissen zijn net even anders. [8]  
  3. klimmen met alleen je blote handen als gereedschap
     Ik deed mijn rugzak af en ging op onderzoek uit om te zien of ik over de overhangende rotswand zou kunnen kletteren, hoog boven de sneeuwvlakte.[9]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[10]