• knet·te·ren
  • In de betekenis van ‘scherpe geluiden doen horen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1630 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knetteren
knetterde
geknetterd
zwak -d volledig

knetteren

  1. inergatief een serie korte scherpe geluiden voortbrengen
    • De kortsluiting veroorzaakte een knetterend geluid. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]