• ram·me·len
  • In de betekenis van ‘paren van hazen en konijnen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
  • In de betekenis van ‘ratelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1528 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rammelen
rammelde
gerammeld
zwak -d volledig

rammelen

  1. absoluut een geluid voortbrengen of er iets loszit [2] [3]
    • De deur rammelt. 
  2. (seksualiteit) bronstig zijn of paren [4] [5]
  3. inergatief een geluid veroorzaken met iets dat loszit
    • Er werd aan de deur gerammeld. 
  4. ergatief uit elkaar ~ door voortdurend gerammel stukgaan
    • Het hele toestel was uit elkaar gerammeld. 
  5. overgankelijk door elkaar ~ schudden
    • Chang sloot zijn sterke kalligrafenhand als een bankschroef om de arm van de jongen en rammelde hem door elkaar.[6] 
  6. absoluut, (figuurlijk) niet in orde zijn
    • Die hele rechtszaak rammelt. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]