rammelen
- ram·me·len
- In de betekenis van ‘paren van hazen en konijnen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
- In de betekenis van ‘ratelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1528 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
rammelen |
rammelde |
gerammeld |
zwak -d | volledig |
rammelen
- absoluut een geluid voortbrengen of er iets loszit [2] [3]
- De deur rammelt.
- (seksualiteit) bronstig zijn of paren [4] [5]
- inergatief een geluid veroorzaken met iets dat loszit
- Er werd aan de deur gerammeld.
- ergatief uit elkaar ~ door voortdurend gerammel stukgaan
- Het hele toestel was uit elkaar gerammeld.
- overgankelijk door elkaar ~ schudden
- Chang sloot zijn sterke kalligrafenhand als een bankschroef om de arm van de jongen en rammelde hem door elkaar.[6]
- absoluut, (figuurlijk) niet in orde zijn
- Die hele rechtszaak rammelt.
- [6] stinken [2]
- [1] rinkelen
- Het woord rammelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rammelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ 1,0 1,1 "rammelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ rammelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ rammelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jeffery Deaver (2002), De stenen aap
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be