• ram·me·laar
  • In de betekenis van ‘mannetje van konijn of haas’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • [1] Afgeleid van rammelen (paren [gezegd van haasachtigen]) met het achtervoegsel -aar.
  • [2], [3] Afgeleid van rammelen (ratelen, een rommelend geluid maken) met het achtervoegsel -aar.
enkelvoud meervoud
naamwoord rammelaar rammelaars
verkleinwoord rammelaartje rammelaartjes

de rammelaarm

  1. (dierkunde) mannetje van een dier uit de familie der Haasachtigen (bijvoorbeeld een konijn of haas)
  2. een speeltuig voor baby's, m.b. een hol voorwerp waarin zich een of meer balletjes bevinden en dat geluid voortbrengt wanneer er mee geschud wordt
  3. babbelaar, tateraar; praatziek persoon
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]