• bab·be·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord babbelaar babbelaars
verkleinwoord

de babbelaarm

  1. iemand die veel kletst
    • De oude vrouwen waren echte babbelaars.  
  2. geel kleurig snoepje uit Zeeland gemaakt van boter, suiker, water, azijn en wat zout, boterbabbelaar
  3. (zangvogels) een zangvogel uit de familie Leiothrichidae  
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]