babbelaar
- bab·be·laar
- In de betekenis van ‘snoepje’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- Naamwoord van handeling van babbelen met het achtervoegsel -aar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | babbelaar | babbelaars |
verkleinwoord |
de babbelaar m
- iemand die veel kletst
- De oude vrouwen waren echte babbelaars.
- geel kleurig snoepje uit Zeeland gemaakt van boter, suiker, water, azijn en wat zout, boterbabbelaar
- (zangvogels) een zangvogel uit de familie Leiothrichidae
3, zangvogels
|
- Het woord babbelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "babbelaar" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "babbelaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be