jack
Niet te verwarren met: Jack |
- jack
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘jasje’ voor het eerst aangetroffen in 1968 [1]
- [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jack | jacks |
verkleinwoord | jackje | jackjes |
het jack o
- (kleding) soort (sportief) jasje
- jack-off-party, jack-pudding, jack-stag, jackass, jackfruit, jackmaster, jackpot, jackstag, jackvrucht
- Het woord jack staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jack" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "jack" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ jack op website: Etymologiebank.nl
- ↑ jack op website: Etymologiebank.nl
- ↑ jack op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
jack | jacks |
jack
- (persoon) kerel [1], vent
- (techniek) dommekracht
- (kaartspel) boer [4]
- (kleding) kolder [3]
- (scheepvaart) zaling
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to jack |
he/she/it | jacks |
verleden tijd | jacked |
voltooid deelwoord |
jacked |
onvoltooid deelwoord |
jacking |
gebiedende wijs | jack |
jack
- overgankelijkopdrijven, opkrikken, opschroeven, verhogen
- overgankelijk een auto stelen, carjacken
- (informeel) masturberen
- jack in, jack off, jack up