bomberjack
  • bom·ber·jack
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘bruinleren jack met bontkraag’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
  • uit het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bomberjack bomberjacks
verkleinwoord

het bomberjacko

  1. (kleding) een korte, sportieve jas van het type dat oorspronkelijk in de jaren '50 en '60 is ontwikkeld als kleding voor piloten van de Amerikaanse luchtmacht en de Amerikaanse marine
    • De 23-jarige Tilburger Sofiane B., alias Boef, noemt alles wat hij doet ‘kunst’, maar daar gaat de rechter niet in mee. Zijn zwarte bomberjack houdt hij de hele zitting aan. Zijn bontkraag hoog opgetrokken. „Uw artiestennaam is Boef”, zegt de officier van justitie. „Is het niet zo het dat het u ook goed uitkomt publiciteit te krijgen?” Boef zegt dat hij de situaties niet opzoekt. Als de officier zegt dat hij de politie constant dwarszit, zegt hij dat juist hij contant wordt dwarsgezeten. „Ik word constant aangehouden.”[3]