• jack·pot
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘de totale inleg’ voor het eerst aangetroffen in 1979 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jackpot jackpots
jackpotten
verkleinwoord

de jackpotm

  1. een grote meevaller
    • Toen hij hoorde dat hij was ingeloot voor de geneeskundestudie had hij het idee dat hij de jackpot had gewonnen. 
  2. een grote prijs bij een loterij die steeds groter wordt als er geen winnaar is.
    • De jackpot bevat nu 42 miljoen euro en weer is hij niet gevallen. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]