• stin·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stinken
/ˈstɪŋkə(n)/
stonk
/stɔŋk/
gestonken
/ɣəˈstɔŋkə(n)/
klasse 3 volledig

stinken

  1. absoluut een onaangename geur hebben
    • Bah, het stinkt hier. 
    • Ga je eerst wassen, je stinkt! 
  2. absoluut, (figuurlijk) niet in orde zijn
    • Die kwestie stinkt. 
  • Dat stinkt
Dat is niet pluis, daar klopt iets niet
  • Een uur in de wind stinken
Heel erg veel stank verspreiden
  • Erin stinken
Erin geluisd worden, zich laten foppen
  • Vis begint aan de kop te stinken
Een organisatie of bedrijf gaat ten onder door slecht bestuur
  • Zijn stinkende best doen
Erg zijn best voor iets doen, je uiterste best doen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stinken
stank
gestunken
Klasse 3 sterk volledig

stinken

  1. stinken