stinken
- stin·ken
- erfwoord via Middelnederlands stinken van stinkan, in de betekenis van ‘kwalijk ruiken’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stinken /ˈstɪŋkə(n)/ |
stonk /stɔŋk/ |
gestonken /ɣəˈstɔŋkə(n)/ |
klasse 3 | volledig |
stinken
- absoluut een onaangename geur hebben
- Bah, het stinkt hier.
- Ga je eerst wassen, je stinkt!
- absoluut, (figuurlijk) niet in orde zijn
- Die kwestie stinkt.
- Dat stinkt
Dat is niet pluis, daar klopt iets niet
- Een uur in de wind stinken
Heel erg veel stank verspreiden
- Erin stinken
Erin geluisd worden, zich laten foppen
- Vis begint aan de kop te stinken
Een organisatie of bedrijf gaat ten onder door slecht bestuur
- Zijn stinkende best doen
Erg zijn best voor iets doen, je uiterste best doen
1. een onaangename geur hebben
- Het woord stinken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stinken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ stinken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "stinken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stinken |
stank |
gestunken |
Klasse 3 sterk | volledig |
stinken