• fop·pen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘voor de gek houden’ voor het eerst aangetroffen in 1639 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
foppen
fopte
gefopt
zwak -t volledig

foppen [3]

  1. overgankelijk beetnemen
    • het kind fopte zijn opa door het lege ei om te keren en die hem in een eierdopje geplaatst aan te bieden 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]