• fop·per
enkelvoud meervoud
naamwoord fopper foppers
verkleinwoord

de fopperm

  1. iemand die anderen voor de mal houdt
    • Daarna heeft een van de foppers het spel niet begrepen. Daar weten we nu alles van. Denken we. Maar misschien is de veelbesproken avond volgens het moderne scenario van de 'beheerste chaos' verlopen. Als alles van een leien dakje loopt praat de volgende dag niemand er nog over. Maar als er iets flink misgaat binnen de grenzen van de wet, heb je als je boft het gesprek van het jaar veroorzaakt. [3] 
    • Als binnen een jaar twee psychologen zijn betrapt op fraude, heb je dan een trend? Is dit significant? Zorgwekkend? Nee. Want door een puntenwolk van slechts twee punten mag je geen lijntje trekken. Toch is dat wat velen doen, nu voor een tweede maal een sociaal psycholoog is betrapt op datafraude: ‘Zie je wel, psychologie is geen wetenschap. Alle sociaal psychologen zijn foppers. Want 1 + 1 is allemaal.’ Maar dit fraudegeval is juist goed nieuws. [4] 
  2. fopspeen
88 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]