fopper
- fop·per
- Naamwoord van handeling van foppen met het achtervoegsel -er [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fopper | foppers |
verkleinwoord |
de fopper m
- iemand die anderen voor de mal houdt
- Daarna heeft een van de foppers het spel niet begrepen. Daar weten we nu alles van. Denken we. Maar misschien is de veelbesproken avond volgens het moderne scenario van de 'beheerste chaos' verlopen. Als alles van een leien dakje loopt praat de volgende dag niemand er nog over. Maar als er iets flink misgaat binnen de grenzen van de wet, heb je als je boft het gesprek van het jaar veroorzaakt. [3]
- Als binnen een jaar twee psychologen zijn betrapt op fraude, heb je dan een trend? Is dit significant? Zorgwekkend? Nee. Want door een puntenwolk van slechts twee punten mag je geen lijntje trekken. Toch is dat wat velen doen, nu voor een tweede maal een sociaal psycholoog is betrapt op datafraude: ‘Zie je wel, psychologie is geen wetenschap. Alle sociaal psychologen zijn foppers. Want 1 + 1 is allemaal.’ Maar dit fraudegeval is juist goed nieuws. [4]
- fopspeen
- [1] bedrieger, grappenmaker, fraudeur, knoeier, misleider, ladelichter, bedotter, zwendelaar, bedotter
- [1] fopperij
- Het woord fopper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fopper" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ fopper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC H.J.A. Hofland 28 oktober 1994 Ik leg het nog eens uit
- ↑ NRC Arjen van Veelen 27 juni 2012 Fraude is goed nieuws
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be