• be·dot·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord bedotter bedotters
verkleinwoord bedottertje bedottertjes

de bedotterm

  1. iemand die andere door leugens bedriegt
    • De stenen vliegen in de zon en alle mollen hebben elkaar opgegeten, vuur slaat uit zijn staart de salamander, maar het donker in zijn mond is afgelopen! Licht wil ik eten! Beddarg, beddarg: zwoen aast de bedotter en alle muntgeld gebroken. [2] 
68 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]