bedotter
- be·dot·ter
- Naamwoord van handeling van bedotten met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bedotter | bedotters |
verkleinwoord | bedottertje | bedottertjes |
de bedotter m
- iemand die andere door leugens bedriegt
- De stenen vliegen in de zon en alle mollen hebben elkaar opgegeten, vuur slaat uit zijn staart de salamander, maar het donker in zijn mond is afgelopen! Licht wil ik eten! Beddarg, beddarg: zwoen aast de bedotter en alle muntgeld gebroken. [2]
- Het woord 'bedotter' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bedotter" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC (1970)–Jacques Hamelink Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be