• be·dot·ten
  • In de betekenis van ‘misleiden’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • afgeleid van het Middelnederlandse dod met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedotten
bedotte
bedot
zwak -t volledig

bedotten

  1. overgankelijk iemand bedrieglijk in een waan brengen, gewoonlijk spelenderwijs
    • Ze hadden hem ermee bedot en nu stond hij een beetje voor aap. 
vervoeging van
bedotten

bedotten

  1. meervoud verleden tijd van bedotten
    • Wij bedotten. 
    • Jullie bedotten. 
    • Zij bedotten. 
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]