Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mis·lei·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord misleider misleiders
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

de misleiderm

  1. (persoon) iemand die een ander onjuiste informatie geeft om de houding of het gedrag van die ander te veranderen
     Het profetenvak staat in een kwade reuk. Iemand die meer onheil voorspelt, wordt op het ogenblik dat hij dit doet, uitgemaakt voor mopperaar, somberaar, doemdenker. Intussen worden, als het goed is, wel de voorzorgsmaatregelen genomen, om datgene wat hij voorspeld heeft, te vermijden. (…) Als de werkelijke toekomst is aangebroken, hoort hij dat hij „de plank volledig heeft misgeslagen”. Mutatis mutandis hoort hij hetzelfde als hij verzekert dat het allemaal wel los zal lopen en iedereen rustig kan gaan slapen. Dat wil iedereen graag geloven, en handelt daarnaar. Dan barst de bom, en deze voorspeller gaat de geschiedenis in als een historische misleider.[2]
Hyponiemen
  • bedrieger, oplichter (deze woorden geven aan dat het ook de bedoeling was om te misleiden)
Antoniemen
Verwante begrippen

Bijvoeglijk naamwoord

misleider

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van misleid

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    S. Montag
    “Waar zijn de voorspellers?” (4 januari 2003) op nrc.nl