misleider
- mis·lei·der
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | misleider | misleiders |
verkleinwoord |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
de misleider m
- (persoon) iemand die een ander onjuiste informatie geeft om de houding of het gedrag van die ander te veranderen
- ▸ Het profetenvak staat in een kwade reuk. Iemand die meer onheil voorspelt, wordt op het ogenblik dat hij dit doet, uitgemaakt voor mopperaar, somberaar, doemdenker. Intussen worden, als het goed is, wel de voorzorgsmaatregelen genomen, om datgene wat hij voorspeld heeft, te vermijden. (…) Als de werkelijke toekomst is aangebroken, hoort hij dat hij „de plank volledig heeft misgeslagen”. Mutatis mutandis hoort hij hetzelfde als hij verzekert dat het allemaal wel los zal lopen en iedereen rustig kan gaan slapen. Dat wil iedereen graag geloven, en handelt daarnaar. Dan barst de bom, en deze voorspeller gaat de geschiedenis in als een historische misleider.[2]
- mannelijke vorm van misleidster
misleider
- onverbogen vorm van de vergrotende trap van misleid
- Het woord misleider staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron S. Montag“Waar zijn de voorspellers?” (4 januari 2003) op nrc.nl