• zwen·de·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord zwendelaar zwendelaars
verkleinwoord zwendelaartje zwendelaartjes

de zwendelaarv / m

  1. bedrieger, oplichter (die op frauduleuze wijze geld of goederen verkrijgt)
    • De zwendelaar heeft de bank voor duizend euro opgelicht. 
     Op hetzelfde oogenblik, dat de Heer Bayburn in de huizen der voornaamste familien toegang vond, wist men dáár zelfs vrij stellig, dat deze man een zwendelaar was, die, in Engeland naauwelijks de straf van een schandelijk bankeroet ontsnapt, andermaal in Bengalen het algemeen vertrouwen op de eerloosste wijze misbruikt had, door zijne schuldeischers te leur te stellen.[3]
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]
  1. zwendelaar op website: Etymologiebank.nl
  2. "zwendelaar" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3.   Weblink bron De Gevallen van Rudolf Reybridge, of Schetssen van hedendaagsche Karakters, Zeden, en wijze van Opvoeding. Uit het Engelsch van W. Linley. Met Platen. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 276 Bl. f 2-18- in: Vaderlandsche Letteroefeningen   (1817), G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam, p. 530 op dbnl.org  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be