• zwen·del
enkelvoud meervoud
naamwoord zwendel
verkleinwoord zwendeltje zwendeltjes

de zwendelm

  1. bedrog, fraude, oplichting, flessentrekkerij, geknoei
     ?' 'Dat het een grote zwendel is en dat ze hem geld hebben afgetroggeld,' zei Toivonen.[2]
     In het begin kon ik geen kant op, toen ben ik verdergegaan in de zwendel, maar toen ben ik wat eerlijke zaken gaan doen.[3]
vervoeging van
zwendelen

zwendel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwendelen
    • Ik zwendel. 
  2. gebiedende wijs van zwendelen
    • Zwendel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwendelen
    • Zwendel je? 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. zwendel op website: Etymologiebank.nl
  2. Håkan Nesser
    “Herfst op Gotland” (2021), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535624
  3. Liu Cixin
    “Het donkere woud” (2008), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645828
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be