• zwen·del
enkelvoud meervoud
naamwoord zwendel
verkleinwoord zwendeltje zwendeltjes

de zwendelm

  1. bedrog, fraude, oplichting, flessentrekkerij, geknoei
vervoeging van
zwendelen

zwendel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwendelen
    • Ik zwendel. 
  2. gebiedende wijs van zwendelen
    • Zwendel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwendelen
    • Zwendel je? 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]