naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bedriegen bedriegend
bedrog bedrogen
bedrieger bedrieglijk
  • be·drie·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedriegen
/bə.'dri.ɣə(n)/
bedroog
/bə.'drox/
bedrogen
/bə.'dro.ɣə(n)/
klasse 2 volledig

bedriegen

  1. overgankelijk iemand met kwade opzet in de waan brengen, misleiden
    • De handelaar bedroog zijn klanten. 
  2. overgankelijk ontrouw zijn aan
    • De ontrouwe man bedroog zijn echtgenote. 
     Hij heeft me bedrogen, Chantal! Die smeerlap heeft me bedrogen met zijn secretaresse.[4]
  • [1] bedrogen uitkomen
    niet krijgen wat verwacht werd
• Als je dacht hier rijk te zullen worden kom je bedrogen uit. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


bedriegen

  1. bedriegen; misleiden


bedriegen

  1. bedriegen; misleiden