kieperen
- kie·pe·ren
- In de betekenis van ‘vallen, smijten’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
- frequentatief gevormd uit kiepen met het achtervoegsel -er
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kieperen |
kieperde |
gekieperd |
zwak -d | volledig |
kieperen
- overgankelijk iets wegwerpen, gewoonlijk door een vat om te keren
- Hij kieperde de inhoud van de asbak in de goot.
- Het woord kieperen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kieperen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "kieperen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be