• smak·ken
  • In de betekenis van ‘klappend geluid met lippen maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1624 [1]
  • In de betekenis van ‘smijten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1450 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smakken
smakte
gesmakt
zwak -t volledig

smakken

  1. smijten, krachtig neergooien
    • De jongens smakten hun fietsen op de grond. 
  2. neervallen zonder dat de val gebroken wordt
    • Bij de botsing smakte de voetganger tegen een paaltje. 
  3. een klappend geluid met de mond maken bij gretig eten of zoenen
    • De maaltijd was zo lekker, dat de jongens hem smakkend verorberden. 

de smakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord smak
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]