gretig
- gre·tig
- In de betekenis van ‘begerig’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- Afkomstig van het Vroegnieuwnederlandse zelfstandige naamwoord grete (= begerigheid) met het achtervoegsel -ig.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gretig | gretiger | gretigst |
verbogen | gretige | gretigere | gretigste |
partitief | gretigs | gretigers | - |
gretig
- reikhalzend uitziend naar iets, gespitst op iets, happig op iets
- Zijn gretige reactie hierop verbaasde velen.
- gretig aftrek vinden
goed verkocht worden
1. reikhalzend uitzien naar iets, gespitst op iets, happig op iets
gretig
- op een wijze die van grote honger of dorst blijk geeft
- Het woord gretig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gretig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "gretig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be