• zoe·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zoenen
zoende
gezoend
zwak -d volledig

zoenen

  1. met de mond liefkozen

de zoenenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zoen

de zoenenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zoen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]