zoenen
- zoe·nen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zoenen |
zoende |
gezoend |
zwak -d | volledig |
zoenen
- met de mond liefkozen
- gezoen, zoenaltaar, zoenbloed, zoendood, zoenerig, zoengeld, zoenkruis, zoenlippen, zoenoffer, zoenvis, zoenwater
1. met de mond liefkozen
de zoenen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zoen
de zoenen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zoen
- Het woord zoenen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zoenen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ zoenen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be