• zoen·al·taar
enkelvoud meervoud
naamwoord zoenaltaar zoenaltaren
verkleinwoord - -

het zoenaltaaro

  1. (religie) het altaar waarop een zoenoffer gebracht wordt
    • "Knielt, Christenschaar, voor 't zoenaltaar, uw God rust daar,
      Knielt biddend neer en brengt uw Heer dank, lof, en eer.".