• kus·sen
  • In de betekenis van ‘zoenen’ aangetroffen vanaf 1100 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kussen kussens
verkleinwoord kussentje kussentjes

het kusseno

  1. een met zacht materiaal gevulde zak, dienende om het (slaap)comfort van de gebruiker te verbeteren
    • Ik wil graag een zacht kussen. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kussen
kuste
gekust
zwak -t volledig

kussen [3]

  1. overgankelijk een kus of zoen geven
    • Na het uitspreken van het jawoord mocht hij de bruid kussen. 
     Als ik de volle maan zie sla ik vreemd genoeg altijd een kruis, kus mijn duim en wijs naar de maan als gebaar van dankbaarheid voor de rijke ervaringen in mijn leven en de mensen om mij heen.[4]
     Ik vond dat ze eruitzag als een filmster toen ze de deur opendeed en meteen haar armen om me heen sloeg en me begon te kussen voordat ze zelfs maar hoi of welkom had gezegd.[5]

de kussenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kus
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]