• smak
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord smak smakken
verkleinwoord smakje smakjes

[A] de smakm

  1. val eindigend in een luide plof.
    • Hij maakte een lelijke smak en brak zijn rechterbeen. 
  2. ploppend, met de mond voortgebracht geluid
  3. (informeel) stevige zoen, die een ploppend geluid kan maken
  4. (informeel) grote hoeveelheid

[A] smak

  1. geluid van gretig eten
vervoeging van
smakken

[A] smak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smakken
    • Ik smak. 
  2. gebiedende wijs van smakken
    • Smak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smakken
    • Smak je? 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord smak smakken
verkleinwoord smakje smakjes

[B] de smakv / m

  1. (scheepvaart) (historisch) vaartuig zonder onderra dat zich met de kustvaart en visvangst bezig hield
    • In het ruim van een smak kon van alles en nog wat vervoerd worden. 
[C] enkelvoud meervoud
naamwoord smak
verkleinwoord

[C] de smakm

  1. geen meervoud gedroogde en tot poeder gemalen bladeren en loten van de mediterrane heester Rhus coriaria   en verwante planten, gebruikt bij het bewerken van leer
  2. geen meervoud benaming voor planten uit het geslacht Rhus  of stof daarvan)
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[7]