• re·ge·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
regenen
regende
geregend
zwak -d volledig

regenen

  1. onpersoonlijk (meteorologie) het vallen van neerslag in de vorm van waterdruppels
    • Het zal snel gaan regenen. 
     Het was al jaren kurkdroog geweest in Californië, dus ik kon mijn ogen niet geloven toen het opeens uit het niets begon te regenen.[2]
     Het regent in de Mojave zo zelden dat de slapende zaden soms pas na een aantal jaar ontkiemen.[2]
  2. ergatief (figuurlijk) in grote aantallen neerkomen, in grote hoeveelheden gegeven of uitgedeeld worden
    • De vuistslagen regenden op zijn lichaam. 
    • Het regent complimentjes. 
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands

betrekkenbliksemendauwendonderendooiengietenhagelenijzelenmiezerenmistenmotregenennevelen
onwerenopklarenplenzenplensregenenregenensneeuwenstormenstortregenenvriezenwaaienweerlichten

  • Het regent dat het giet.
Het regent hard
  • Het regent pijpenstelen.
Het regent hard ("in rechte stralen")
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. regenen op website: Etymologiebank.nl
  2. 2,0 2,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be