rēgnā

  1. tweede persoon enkelvoud imperativus praesens actief van rēgnāre


  • reg·na

regna

  1. verleden tijd van regne
  2. voltooid deelwoord van regne (betekenis: regenen)

regna

  1. tegenwoordige tijd van rande (betekenis: tellen, rekenen, beschouwen)


  • reg·na
  • Afleiding van het Nynorske werkwoord regne / regna.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud regna
regnd
o enkelvoud regna
regnt
meervoud regna
regnde
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
regna
regnde

regna

  1. geregend


regna

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast regne, zie aldaar

regna

  1. verleden tijd van regna
  2. voltooid deelwoord van regna

regna

  1. gebiedende wijs van regna

regna

  1. verleden tijd van regne
  2. voltooid deelwoord van regne

regna

  1. gebiedende wijs van regne


  • reg·na
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
regna
regnade
regnat
volledig

regna

  1. regenen