stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vriezen
'vri.zə(n)
vroor
vrɔːr
gevroren
ɣə.'vrɔː.rə(n)
klasse 2

onregelmatig

volledig
  • vrie·zen
  • In de betekenis van ‘het heersen van vorst’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]

vriezen

  1. onpersoonlijk (meteorologie) het heersen van een temperatuur waarbij water kristalliseert tot ijs
    • Het heeft vannacht flink gevroren. 
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
vriezen vriezend
vorst gevroren
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands

betrekkenbliksemendauwendonderendooiengietenhagelenijzelenmiezerenmistenmotregenennevelen
onwerenopklarenplenzenplensregenenregenensneeuwenstormenstortregenenvriezenwaaienweerlichten

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]