• ij·ze·len
  • Afgeleid van ijzel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ijzelen
ijzelde
geijzeld
zwak -d volledig

ijzelen

  1. onpersoonlijk (meteorologie) het vallen van onderkoelde regen die eenmaal in aanraking met de grond bevriest
    • Het ijzelde zo erg dat vele bomen onder het wicht van het ijs bezweken. 
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be