• uit·vrie·zen

uitvriezen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvriezen
vroor uit
uitgevroren
klasse 2 volledig
  1. door de vrieskou niet meer kunnen werken of varen
    • Wie verstandig is, rekent per jaar op twee maanden improduktief. Bouwvakvakantie, reparaties en dan de kans op uitvriezen. Niets bijzonders. Vroeger gingen schippers al met Kerstmis voor anker om pas eind februari weer uit te varen. [2] 
  2. door vrieskou verloren gaan
    • Sommige boeren kwamen afgelopen zomer al boven de 3000 kilo per hectare en straks moet 4000 kilo haalbaar zijn. Voor een zomergewas is dat niet slecht. De opbrengst van winterkoolzaad ligt in dezelfde orde van grootte maar dat is minder oogstzeker vanwege het risico van uitvriezen. [3] 
  3. door de vrieskou ergens uit moeten gaan
    • Vannacht zijn ongeveer driehonderd mensen extra opgevangen. Vanavond worden het er nog meer, voorspelt Nagel. Bovendien zijn het niet alleen zwervers en daklozen die de warmte van de opvang worden ingedreven. Ook mensen die geen verwarming in huis hebben, krakers die hun pand uitvriezen. [4] 
  4. door vriezen het alcoholpercentage verhogen
    • Andere conclusie: de kleine man heeft een heel doeltreffend middel in handen om het alcohol-gehalte van zijn sterke drank op te voeren, bij voorbeeld met het oog op een lichtgewicht survivalvakantie. Niet destilleren maar uitvriezen. [5] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC F.G. de Ruiter 31 januari 1996 'We liggen maar geld te verliezen'
  3. NRC M. de Boo 23 december 1992 Het Vierde Gewas; en het vijfde, het zesde, het zevende
  4. NRC M. van Royen 14 februari 1994 Zwervers zonder pasje naar kou-opvang
  5. NRC K. Knip 28 januari 2006 Drankpegel