• stor·men
  • In de betekenis van ‘hard waaien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stormen
stormde
gestormd
zwak -d volledig

stormen

  1. onovergankelijk onpersoonlijk (meteorologie) bijzonder sterk waaien
    • Het stormde geweldig die nacht en er verging een aantal schepen. 
  2. ergatief bijzonder snel bewegen
    • De bel ging en de kinderen stormden naar buiten. 
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands

betrekkenbliksemendauwendonderendooiengietenhagelenijzelenmiezerenmistenmotregenennevelen
onwerenopklarenplenzenplensregenenregenensneeuwenstormenstortregenenvriezenwaaienweerlichten

de stormenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord storm
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • stor·men
Naar frequentie 2978

stormen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van storm


  • stor·men

stormen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van storm