• in·stor·men

instormen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
instormen
stormde in
ingestormd
zwak -d volledig
  1. met veel lawaai, kracht en snelheid ergens naar binnengaan of binnendringen
    • 'Een aantal mannen kwamen de tent waar we vastgehouden werden instormen. Ze vroegen in het Engels wie we waren en hoe lang we al vastgehouden werden. Onder bedreiging met een aantal kalashnikovs werden we meegesleurd en in een auto weggevoerd.' [2] 
    • De man zat die avond omstreeks 21.30 uur achter de kassa, toen twee overvallers zijn winkel instormden. Het duo bedreigde de man met een wapen en overviel de 33-jarige winkelier. Die was niet echt onder de indruk van het duo en ging direct het gevecht met hen aan. [3] 
81 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]