• af·stor·men

afstormen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstormen
stormde af
afgestormd
zwak -d volledig
  1. met grote snelheid en wildheid ergens naar toe gaan
    • Dat zou bijvoorbeeld kunnen door een onbemand ruimteschip een asteroïde op sleeptouw te laten nemen. Dan zouden proeven kunnen worden gedaan om een asteroïde te vernietigen of om te leiden, mocht er ooit eentje lijnrecht op de aarde afstormen. [2] 
    • De 'boosdoener' zelf was zich van geen kwaad bewust. Hij vertelde niet goed te hebben gezien wat er gebeurde. 'In eerste instantie dacht ik ook even dat die bal naast ging. Maar toen kwam iedereen op me afstormen om me om de nek te vliegen', zei Kiessling. 'Verrast was ik wel.' [3] 
    • Frederique Abbink schrok zich deze woensdag een hoedje. Na een afspraak in Oldenzaal fietste ze terug naar haar woonplaats Hengelo. Plots zag ze vier koeien op haar afstormen, waarna ze snel de berm inreed. [4] 
90 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]