Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stor·mig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stormig stormiger stormigst
verbogen stormige stormigere stormigste
partitief stormigs stormigers -

Bijvoeglijk naamwoord

stormig

  1. zoals bij zeer harde wind, lijkend op weer met harde windstoten
    • Als zij moê van het zwijgen waren, wisselden zij, dof van stem, enkele woorden.
      - Het waait...
      - Hard.
      - Het is de Africus...
      - Wind van onze landen.
      - Zwoel maar stormig.
       [2]
  2. (van plaats of periode) gekenmerkt door veel harde wind
    • Grauw is uw hemel en stormig uw strand,
      naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
      u schiep natuur met een stiefmoeders hand,
      toch heb ik innig u lief, o mijn land!
       [3]
  3. (figuurlijk) met uitbundige, wanordelijke gedrevenheid
    • Ze keek neer op het bed waar zij deze nacht haar eerste tijd met Peter Knarren had herleefd, het stilde haar stormig hart niet, doch juist zoals zij gedaan had de late kermisavond toen Drees van Helden ophield ploegbaas te zijn en hij zijn scepter overgaf aan Sep van André, Sep de nieuwe Meister, toegejuicht, in de drank gezet als een held die de brikkebakkers naar een nieuwe toekomst zou voeren, gaf zij zich over aan het onbestemde van een nieuwe roes. [4]
Synoniemen

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen


Angelsaksisch

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afleiding van het Oudengelse woord  storm zn  met het achtervoegsel -ig

Bijvoeglijk naamwoord

stormig

  1. (meteorologie) stormachtig
Overerving en ontlening