• dau·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dauwen
dauwde
gedauwd
zwak -d volledig

dauwen

  1. onpersoonlijk (meteorologie) ontstaan van condensatie op de grond of de vegetatie
    • Het had die koude morgen flink gedauwd en onze hele tent was kleddernat. 
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands

betrekkenbliksemendauwendonderendooiengietenhagelenijzelenmiezerenmistenmotregenennevelen
onwerenopklarenplenzenplensregenenregenensneeuwenstormenstortregenenvriezenwaaienweerlichten

66 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be