• op·kla·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opklaren
klaarde op
opgeklaard
zwak -d volledig

opklaren

  1. onpersoonlijk (meteorologie) Het ontstaan van open plekken in wat een gesloten wolkendek was
    • Plotseling klaarde het op en brak de zon door. 
  2. ergatief bij uitbreiding een zonniger aanblik vertonen
    • Het leek of de gezichten in de zaal een beetje opklaarden. 
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands

betrekkenbliksemendauwendonderendooiengietenhagelenijzelenmiezerenmistenmotregenennevelen
onwerenopklarenplenzenplensregenenregenensneeuwenstormenstortregenenvriezenwaaienweerlichten

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]