• af·re·ge·nen

afregenen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afregenen
regende af
afgeregend
zwak -d volledig
  1. door regenen ergens vanaf gaan
  2. tot het einde toe regenen
42 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[2]