regenbroek
  • re·gen·broek
enkelvoud meervoud
naamwoord regenbroek regenbroeken
verkleinwoord

de regenbroekv / m

  1. (kleding) broek die tegen de regen beschermt
     Over mijn donsjas had ik mijn regenjas aangetrokken en ik lag met een regenbroek plus legging in mijn slaapzak te bibberen van de kou.[2]
     Grote of kleine druppels, uiteindelijk word je natuurlijk van allebei nat en kan je het beste de komende tijd gewoon die regenbroek bij je hebben.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Weblink bron
    Universiteit van Nederland
    “Waarom word je zo zeiknat van miezer?” (17-01-2018,), Tubantia