• in·re·ge·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inregenen
regende in
ingeregend
zwak -d volledig

inregenen [1]

  1. onpersoonlijk door lekkage bij regen nat worden
    • Het had wat ingeregend bij de luifel van de tent, maar de schade veel mee. 
76 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[2]