regnen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
regnen |
regnete |
geregnet |
zwak | volledig | met "haben" |
regnen
- onovergankelijk, onpersoonlijk regenen
- «Es regnet noch immer.»
- Het regent nog steeds.
- «Es regnet noch immer.»
- reg·nen
Naar frequentie | 4157 |
---|
regnen, g
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van regn