• rig·na
  • Ontleend aan het Oudnoordse werkwoord regna
Naar frequentie 7070
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
rigna rigndi rigndi rignt
volledig

rigna

  1. onpersoonlijk, (meteorologie) regenen
    «Allan síðari hluta dagsins rigndi óaflátanlega.»
    Het hele latere deel van de dag regende het onophoudelijk.

rigna + datief

  1. (figuurlijk) regenen (bijv.: Het regende verwijten.)
    «Glerbrotum rigndi á gangstéttina.»
    Glasscherven regenden op de stoep.