• drei·ne·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dreinerig dreineriger dreinerigst
verbogen dreinerige dreinerigere dreinerigste
partitief dreinerigs dreinerigers -

dreinerig [1]

  1. op een plagende manier
    • Na de wedstrijd, ternauwernood door Manchester met 2-1 gewonnen, ging Evra zo heel zeikerig en dreinerig voor Suarez lopen dansen en juichen. Een beetje racist had hem een schop gegeven, zo ongenadig hard en puntig dat acht wedstrijden schorsing achteraf een kleinigheid zouden lijken. [2] 
  2. op een zeurende manier
    • Veelbetekenend wat dat betreft is het openingsnummer Bloom: een hortend staaltje elektrojazz, opgetrokken rond een ingewikkeld, syncopische beat, vervlochten met de gedragen, bij vlagen dreinerige zang van Thom Yorke. Een statement dat lijkt te zeggen: wie hier voor gemakkelijk te verteren popmuziek aanklopt, is aan het verkeerde adres. [3] 
83 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]