• kor·daat
  • Leenwoord uit het Spaans of Latijn, in de betekenis van ‘ferm’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1658 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kordaat kordater kordaatst
verbogen kordate kordatere kordaatste
partitief kordaats kordaters -

kordaat

  1. vastbesloten, vastberaden
     'Eet nog even een kom warme soep voordat je gaat,'zei mijn zus. Ze roerde kordaat in de dampende pan op het vuur.[2]
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]