• fer·me

ferme

  1. verbogen vorm van de stellende trap van ferm
     En vanaf dat moment was hij, hoewel in alle andere opzichten nog steeds vanzelfsprekend rechts, een ferme tegenstander geworden van het idee van Zweedse kernwapens.[1]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  • In de betekenissen van ‘pacht’ en ‘boerderij’ ontwikkeld uit Oud-/Middelfrans ferme ‘pacht’, (via Oud-/Middelengels) "gepachte plek; boerderij", uit middeleeuws Latijn firma, ferma "pacht; gepachte locatie"
  • In de bijvoeglijke en bijwoordelijke betekenis ontwikkeld uit Oudfrans ferme "vast, solide", uit Latijn firmus [1]

ferme v

  1. (juridisch) overeenkomst over vruchtgebruik, pachtovereenkomst
  2. (landbouw) boerderij

ferme

  1. stevig, vast, solide
  2. (figuurlijk) krachtig
  3. (figuurlijk) ferm, onverschrokken

ferme

  1. stevig, vast, solide
  2. (figuurlijk) krachtig
  3. (figuurlijk) ferm, onverschrokken
vervoeging van
fermer

ferme

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van fermer
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van fermer
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van fermer

ferme

  1. (verouderd) komaan, hup !
  2. zwijg, mond dicht ! (elliptisch voor ferme-la !, ferme ta gueule!)