• aar·zel·de
vervoeging van
aarzelen

aarzelde

  1. enkelvoud verleden tijd van aarzelen
    • Ik aarzelde. 
    • Jij aarzelde. 
    • Hij, zij, het aarzelde. 
     Zin om maandag na school naar mij te komen? Een film kijken ofzo? Ik aarzelde even voor ik ten slotte schreef: Goed.[1]
     Hij aarzelde een ogenblik voordat hij het tussen duim en wijsvinger doodkneep.[2]


  1. “Schildpadden tot in het oneindige” (2017), Gottmer  , ISBN 9789025768652
  2. Håkan Nesser
    “Het grofmazige net” (2001), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044524048