• aars
  • In de betekenis van ‘anus’ voor het eerst aangetroffen in 1410 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aars aarzen
verkleinwoord aarsje aarsjes

de aarsm

  1. (ook aarsgat) anus
  2. bij uitbreiding: achterwerk
94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


aars

  1. verouderde spelling of vorm van års tot 1917
(verouderd) onbepaalde vorm genitief enkelvoud van aar, o