• dub·ben
  • In de betekenis van ‘twijfelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1550 [1]
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘nasynchroniseren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1984 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dubben
dubde
gedubd
zwak -d volledig

dubben

  1. inergatief twijfelend overwegen
    • Ik ben er nog niet uit, ik zit nog te dubben. 
  1. Als radeloose, die met gedurich dencken, ende dubben, den tijt vast slijten, ende niet sekers besluyten, nochte tot de sake en doen. (Statenvertaling, kanttekening bij Genesis 42:1, 1637)

dubben overgankelijk

  1. (filmkunst) het originele geluid van een (video-)film vervangen door een voor de doelgroep passende (taal-)versie
    • Deze film wordt gedubd om de schitterende beelden niet met ondertitels te ontsieren. 

de dubbenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dub
95 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]