• dub
  • van het Engels [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dub dubs
verkleinwoord dubje dubjes

de dubv / m

  1. (muziek) een extra geluid dat ingebracht wordt in een bestaand geluidsfragment
    • Daar moet nog een dub ingevoegd worden. 
  2. een techniek die bij reggae gebruikt wordt voor het verkrijgen van bepaalde akoestische karakteristieken
vervoeging van
dubben

dub

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dubben
    • Ik dub. 
  2. gebiedende wijs van dubben
    • Dub! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dubben
    • Dub je? 


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *dǫbъ

dub m

  1. (plantkunde) eik


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *dǫbъ

dub m

  1. (plantkunde) eik


  • dub
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *dǫbъ

dub m

  1. (plantkunde) eik; een geslacht van loofbomen
  2. eikenhout; het hout van een eik
  1. listnatý strom m, rastlina v
  2. drevo o


  • dub
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *dǫbъ

dub monbezield

  1. (plantkunde) eik; een geslacht van loofbomen
  2. eikenhout; het hout van een eik
  1. listnatý strom monbezield, strom monbezield, rostlina v
  2. dřevo o